BT

Deze week verscheen het nieuwe nummer van het Benedictijns Tijdschrift. Het is helemaal aan oecumene gewijd. De vier bijdragen zijn van prof. dr. Edouard Robberechts, mgr. dr. Johan Bonny, prof. dr. Fred van Iersel en Debie Thomas. Het artikel van mgr. Johan Bonny gaat in op de grote betekenis van de concilietekst ‘Unitatis redintegratio’ voor de verandering in de verhoudingen tussen de kerken. Op deze site publiceren we de bijdrage van Fred van Iersel in BT die aanvankelijk  voor de rubriek gerechtigheid en vrede van deze website geschreven was. In dit artikel blikt Van Iersel terug op zijn persoonlijke vorming, zijn studie en zijn loopbaan. Ontmoeting en verbondenheid met andere christenen is verrijkende en scherpt het denken. Van Iersel zoekt de verbinding tussen het christelijk sociaal erfgoed en de normatieve tradities van de kerken met het doel de maatschappelijke rol van de kerken te versterken. 

 

Bronnen

Geldrop (N.-Br.) was mijn geboorteplaats, het Limburgse Roermond de plaats waar ik opgroeide. Mijn Roermondse familie van moederszijde was uitgesproken katholiek in een orthodoxe geloofsstijl, en in de persoon van mijn grootvader bovendien conservatief politiek geëngageerd in de toenma­lige kvp. De eveneens Roermondse familie van vaderszijde was sterk met geloofsvragen bezig: grootvader was op het seminarie toen hij aan één oor doof werd en daardoor gedwongen werd zijn theologiestudie af te breken. Een oom en een tante werden kloosterling. Mijn oudere broer koos voor het kleinseminarie – maar keerde op zijn schreden terug.

Bij de Van Iersels werd in progressieve geest veel gedis­cussieerd over het geloof. Het mag wel symbolisch heten dat er bij de zeer vroege dood van mijn vader in 1958 een discussie ontbrandde tussen de beide families over de tekst op het bidprentje: orthodox geloofsbevestigend, of toch meer vragend en zoekend.

Binnen de familie lag het na de dood van mijn vader voor de hand dat ik, omdat men vond dat ik het meeste op de oudere Van Iersels leek, in de voetsporen zou treden van mijn grote voorbeeld, mijn oom de exegeet Bas van Iersel. Het open katholieke milieu van de Jongerenkerk in Roer­mond, die ik bezocht in mijn middelbare-schooltijd, sloot hierbij aan. Daar maakte ik ook kennis met de mystiek van Johannes van het Kruis, en met het werk van Thomas Merton, een voor de vrede geëngageerde trappist, schrijver en vredesactivist, wiens werk ik dankzij een retraite van het jongerenpastoraat ontdekt had in de gastenbibliotheek van de Achelse Kluis.

Toen ik mij in 1971 bij de personeelschef van het bisdom Roermond vervoegde om me te informeren over mogelijk­heden tot het priesterschap – ik wilde graag een maatschap­pelijk betrokken jongerenpastor worden – werd ik er door hem onmiddellijk op gewezen dat dit volgens het toenmalig kerkelijk recht (Codex van 1917) wegens mijn lichamelijke handicap onmogelijk was. Ik kreeg het advies om te trouwen en een actieve lekengelovige te worden. Ik ging dan ook ‘maar’ psychologie studeren. Maar na het eerste semester stapte ik alsnog over naar theologie. In Nijmegen had men indertijd elf afstudeerrichtingen, en aangezien mijn beroeps­perspectief logischerwijze onduidelijk was, leek me dat zo gek nog niet.

Ik werd in mijn studententijd vanaf 1972 lid van de frisse Politieke Partij Radicalen (ppr), – eigenlijk een christelijke partij maar wel idealistisch links: voor een duurzame econo­mie, voor wereldvrede, en een nieuwe levensstijl. Eveneens aan het begin van mijn studententijd ging ik via een bevriende godsdienstleraar voor het eerst naar Taizé. Dat sprak mij zeer aan. Na een aantal keren langere tijd daar te zijn geweest, werd ik door de communiteit uitgezonden naar jonge christenen in de communistische ddr. Ik kreeg mijn eerste kerkelijke zending van Roger Schütz. In een persoonlijk gesprek karakteriseerde hij mij als persoon en gelovige, zegende mij en zond mij met een opdracht weg – samen met een protestantse jongen.

Toen ik in 1984 in Berlijn kwam ‘viel de Muur op me’: ik kon de tweedeling van Europa aanvaarden noch verdragen. Daar kon ik geen vrede mee hebben: mijn interessegebied was gevormd. De contacten met de gelovige protestantse en katholieke jongeren in Oost-Europa hadden mij intussen voorgoed anticommunistisch gemaakt, en tot voorstander van mensenrechten en politieke ontspanning. Ik was bewust geen lid van Christenen voor het Socialisme.

In Nijmegen zette ik intussen een vervolgverband op van Nijmeegse Taizé-gangers. In die tijd werden Nijmeegse jongeren vaak naar mij doorverwezen. In het groepenaanbod probeerden we ‘politiek en mystiek’, ‘strijd en aanbidding’ te combineren. Dit resulteerde onder meer in een christelijk geïnspireerde leefgroep, maar we organiseerden ook lezin­gen, zetten een muziekgroep op en een existentieel gekleurde gespreksgroep.

FredvanIersel3webOmdat er ook een vervolgverband van een Pax Christi-voettocht bleek te bestaan, met een overlap van deelnemers, hebben we die beide groepsverbanden op een gegeven moment laten fuseren. Er was vooral veel discussie over of politiek wel een rol mocht spelen in die groep: ik was voor­stander. Want als mij in die tijd íets intrigeerde dan was het wel de katholieke sociale leer inzake oorlog en vrede. Ik liet mij ook graag in met de gedetailleerde ethische debatten over wapentechnieken en wapenhandel. Kortom: de relatie van ethiek met de ‘hardware’ van de vredesdiscussie stond hoog in het vaandel.

Toen het Interkerkelijk Vredesberaad (ikv) de campagne startte ‘Help de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’, kwam dat voor mijzelf precies op het juiste moment. Ik verbond me daaraan. De combinatie van geloof en politiek, en de morele vraagstukken rond ontwapening kwamen daarin samen. Wel zocht ik naar de nuance in de bepaling van een standpunt, onder meer in de universitaire commissie kernontwapening.

De oecumenische samenwerking in plaatselijke ikv-ker­nen, en later als rooms-katholiek lid in dit Vredesberaad en bestuurslid van Pax Christi vond ik buitengewoon verrij­kend. Je leerde er veel van, en tegelijk bleek ik, kijkend in deze spiegels, meer katholiek dan ik zelf dacht te zijn. De betrokkenheid bij de vredesproblematiek verdiepte zich ook spiritueel in die zin, dat ik steeds meer ging inzien dat ook in de vredesbeweging vormen van vijanddenken bestonden die blind maakten voor het geweld in ieder menselijk individu. Om bij te kunnen dragen aan oplossingen moeten mensen inzien dat ze zelf ook een deel van het probleem zijn, zo schreef ik in deze periode onder meer in het tijdschrift Speling.

Voor mijn theologiestudie had ik nog steeds een brede interesse. Ik zou eigenlijk op de theologie van Jacques Pohier en zijn gebruik van psychoanalyse afstuderen. Maar toen de begeleider, Edward Schillebeeckx, een hartaanval kreeg werd het een moraaltheologische scriptie over de rol van het geweten in de politiek bij Theo Beemer. Door die aansluiting bij het werk van Beemer vond ik meteen werk aan de univer­siteit van Utrecht. Daar ging ik aan de slag. Daarna ben ik mij blijven verdiepen in de combinatie van ecclesiologie, vredes­moraal, en kerk en staat. Deze themavelden heb ik nooit meer losgelaten, ook niet na een promotie over pastorale vredeseducatie bij J.A. van der Ven. Oecumenisch doel?

De vraag of mijn doelstellingen oecumenisch waren en zijn, beantwoord ik met een volmondig ja. Nog steeds is de ver­deeldheid van de christelijke kerken een schande in mijn ogen. Die oorspronkelijke inspiratie van Roger Schütz is voor mij altijd werkzaam gebleven. En nog steeds is de christelijk-sociale ethiek in haar gerichtheid op dienst aan de samen­leving een deugdelijk en stimulerend fundament voor de oecumenische dialoog en samenwerking.

Daar is in mijn loopbaan nog iets bijgekomen, namelijk de samenwerking op het terrein van de geestelijke verzorging. Ook in de geestelijke verzorging bij justitie en de krijgsmacht heb ik steeds de oecumenische raakvlakken opgezocht. Mijn uitgangspunt daarbij was en is dat oecumene het sterkst is als ze niet de geloofsidentiteit van de partners vervlakt, maar als die partners juist de eigen identiteit in de samenwerking inbrengen – dat maakt de dialoog over geloofsidentiteit ook het meest vruchtbaar.

Het meest interessant vind ik oecumene met christenen die in hun eigen traditie orthodox zijn; zo zou ik ook mijn eigen positie willen typeren. Spirituele en theologische her­bronning van de eigen traditie, dialoog in de oecumene en dienst aan de samenleving versterken elkaar, als het goed is. Noch de eenheid van de kerk, noch het zoeken van geloofs­waarheid, noch de dienst aan de samenleving heeft baat bij het wegslikken van verschillen. Maar een volledige doctri­naire consensus vooraf is niet noodzakelijk om samen te werken voor vrede. Samenwerking is juist een goede basis en bedding voor echte dialoog.

Een vergelijkbare benadering is in mijn loopbaan tot dusverre ook vruchtbaar gebleken in de samenwerking en dialoog met de wereldgodsdiensten. Met assimilerend opgaan in een culturele grootste gemene deler is niemand gebaat. Maar met het koesteren van een splendid isolation op basis van een eigen identiteit zonder het vermogen tot dialoog evenmin.

Concrete invulling

In december 2000 werd ik door de bisschop van Haarlem-Amsterdam diaken gewijd. Twee jaar later werd ik voor een periode van 8 jaar hoofdaalmoezenier bij Veiligheid en Justitie. Ook in die functie heeft mijn oecumenische visie vruchten afgeworpen voor de samenwerking tussen degenen die met het justitiepastoraat zijn belast. Mijn gedachten heb­ben onder meer hun neerslag gevonden in een oecumenisch handboek voor het justitiepastoraat en mijn beleid resul­teerde in de stichting van een oecumenisch centrum voor het justitiepastoraat. Het was, zo bleek mij, voor collega’s wel even wennen om afscheid te nemen van het ‘smeltkroes­christendom’ en identiteit in te brengen in de samenwerking. Toch bleek het te kunnen functioneren.

Mijn belangstelling voor de problematiek rond oorlog en vrede heeft zich geleidelijk aan ontwikkeld in de richting van een educatieve propaganda van het vredesideaal. Ik liet mij meer en meer leiden door de vraag: hoe kunnen we de mensen de vrede leren? Deze vredesmissie gedijt het beste in een brede context. Momenteel doceer ik katholieke sociale leer – niet enkel over vrede, maar ook over economie, politiek en bestuur, en ecologie – aan verschillende katholieke opleidin­gen in Nederland en Vlaanderen. Ook ben ik betrokken bij het Centrum voor de Sociale Leer van het bisdom Haarlem-Amsterdam. Het publiek is lang niet altijd exclusief katho­liek; de institutionele context is dat wel. Persoonlijk leg ik mij er altijd op toe dat de sociale leer wordt gepresenteerd op een voor alle geïnteresseerden bevattelijke wijze. Mijn publiek varieert van Tilburgse studenten theologie via studenten economie en rechten tot theologen uit Azië en Afrika. Daarnaast breng ik desgevraagd mijn ervaring in met verschillende politieke partijen. Tevens ben ik nu ook in de gelegenheid om christelijk geloofsgoed langs de weg van LinkedIn en Facebook toegankelijk te maken voor serieuze groepen.

De oecumenische uitwisseling over de sociale leer is enerzijds heel gemakkelijk: ook protestantse kerken kennen een christelijk-sociale ethiek. En in christelijke organisaties is bovendien vaak een vorm van christelijk-sociaal ‘denken’ aanwezig dat verwant is aan de katholieke sociale leer. Een oecume­nische dialoog over de christelijk-sociale traditie zou mijns inziens nog veel breder kunnen worden opgezet als de angst voor conceptuele benaderingen daarvan en voor sociale doctrines minder groot zou zijn.

Grote uitdagingen in deze sociaal-ethische dialoog zijn er anderzijds ook. Ze liggen doorgaans op vier terreinen. Ten eerste werkt deze christelijk-sociale dialoog alleen als kerken niet hun eigen voortbestaan voorop plaatsen maar als de dienst aan de samenleving prioriteit heeft. Maar als ze uiteindelijk in dialoog treden, dan rijzen er vaak moeilijk­heden vanuit verschillen in visie op kerk en kerkorde (wereldkerk versus plaatselijke gemeente of nationaal perspectief, zeg ik te schematisch). Ten derde is er tussen kerken nog steeds een verschil waarneembaar in visie op de overheid (Romeinen 13 mag in de oecumene best nog eens meer aandacht krijgen).

Ten vierde, en last but not least, speelt in deze oecume­nische sociaal-ethische dialoog ook de visie op moraal een rol. Eigenlijk veronderstelt elke christelijk-sociale ethiek de mogelijkheid dat we het morele kwaad kunnen identificeren en dat we het in liefde kunnen overwinnen. In de post­moderne cultuur heerst daarentegen een ethisch relativisme dat het morele kwaad niet identificeert. In de christelijke ethiek staat daarom uiteindelijk de verstaanbaarheid van Gods liefde op het spel. Om de kern van het christelijk geloof te vatten is het nodig te begrijpen waarvan men nu precies vraagt verlost te worden als men in het Onze Vader bidt: Verlos ons van de Boze.

Een christelijke visie op het kwaad is ook nodig om een dialoog tussen pacifisten en aanhangers van de rechtvaardige oorlog vruchtbaar te laten verlopen: aan pacifisten moet men de zonde preken, schreef wijlen Piet Schoonenberg sj reeds. Een deel van mijn werk is hiermee samengevat, vooral het denken over de traditie van de ‘rechtvaardige oorlog’.

Valt er een gemeenschappelijke oecumenische visie op goed en kwaad in onze hedendaagse samenleving te ontwaren aan de horizon van een dialoog? En welk gemeenschappelijk beeld hebben de kerken in dit verband van het belang van hun sociale moraal voor wezenlijke vraagstukken als de toekomst van de vrede, duurzame ontwikkeling, economie, rechtsstaat, democratie enzovoort? Op dit punt ontbreekt het aan oecumenische programma’s die op academische niveau ambitieus zijn.

Perspectief

Waar ik momenteel naar toe werk is een versterking van de samenhang tussen christelijk-sociaal ‘denken’ en de norma­tieve tradities van de kerken – de doctrine – , en naar een versterking van de relatie tussen deze beide denkvormen om te komen tot maatschappelijke en politieke praktijken in kerk, maatschappij en politiek. Ik bereid een internationale televisieserie voor over de katholieke sociale leer, die geschikt is voor educatie van pastoraal kader in Azië en Afrika. Zelf denk ik dat het van het hoogste belang is dat mogelijke dragers van de christelijk-sociale ethiek in die continenten ondersteund worden: want daar, en niet in Europa, Verenigde Staten of Australië, ligt de toekomst van de katholieke sociale leer. Daaraan wil ik graag naar vermogen bijdragen.

In Nederland en Europa zou dit ook op vruchtbare wijze kunnen geschieden. Maar dan moet naar mijn inzicht eerst de weerzin onder hoog opgeleide christenen en andersdenken­den tegen welbegrepen evangelisatie worden overwonnen en dient tegelijkertijd het intellectuele flirten met de postmoder­niteit te eindigen. Postmoderniteit is een culturele conditie waaronder wij leven, maar zij kan niet richtinggevend zijn. De christelijk-sociale ethiek is een instrument van christenen om hun opdracht waar te maken het zout der aarde en het licht der wereld te zijn. Maar wie weigert zout in de maaltijd te doen omdat er immers ook andere smaakmakers bestaan, biedt een flauwe maaltijd die niemand smaakt.